Welke van onderstaande uitspraken omtrent financieel management is juist?
a.Management accounting houdt zich bezig met verslaggeving aan de vermogensmarkt.
b.Investeren is het aanschaffen van capaciteit.
c.Financiering houdt zich bezig met alle geldstromen in een organisatie.
Antwoord: b (3.1)
Toelichting: Financial accounting houdt zich bezig met verslaggeving aan de vermogensmarkt. Financiering houdt zich bezig met geldstromen van en naar de vermogensmarkt.
Vraag 2
Welke van onderstaande uitspraken omtrent vermogensmarkten is juist?
a.Op de geldmarkt wordt vermogen tot de termijn van maximaal twee jaar verkregen.
b.Op de kapitaalmarkt wordt vreemd vermogen ‘kort’ verhandeld.
c.De vermogensmarkt is onderdeel van de kapitaalmarkt.
Antwoord: a (3.2.2)
Toelichting: Kapitaalmarkt is vreemd vermogen ‘lang’; de kapitaalmarkt is onderdeel van de vermogensmarkt.
Vraag 3
Welke van onderstaande uitspraken omtrent aandelen is juist?
a.Prioriteitsaandelen geven prioriteit bij dividenduitkering.
b.Preferente aandelen geven meer stemrecht.
c.Aandelen kennen altijd een nominale en een intrinsieke waarde.
Antwoord: c (3.2.3)
Toelichting: Prioriteitsaandelen geven meer stemrecht en preferente aandelen geven prioriteit bij dividenduitkering.
Vraag 4
Welke van onderstaande uitspraken omtrent reserves is juist?
a.Een reserve is een ‘potje’ voor slechte tijden.
b.Een reserve is een bezit en staat dus bij de activa op de balans.
c.Een agioreserve is de meerprijs boven de nominale waarde, betaald bij een emissie.
Antwoord: c (3.2.3)
Toelichting: Een reserve is eigen vermogen en geeft de bron aan van het vermogen, staat dus bij het eigen vermogen (passiva) op de balans.
Vraag 5
Welke van onderstaande uitspraken omtrent obligaties is juist?
a.Een obligatie is een meestal een voorbeeld van een openbare lening.
b.Een converteerbare obligatie geeft de houder het recht om aandelen om te zetten in een lening.
c.Obligatiehouders zijn achtergesteld schuldeiser.
Antwoord: a (3.2.4)
Toelichting: Een converteerbare obligatie geeft de houder het recht om een lening om te zetten in aandelen. Obligatiehouders zijn concurrent schuldeiser.
Vraag 6
Welke van onderstaande uitspraken omtrent de optimale vermogensstructuur is juist?
a.Vanuit de financiële hefboomgedachte is het optimaal om zoveel mogelijk eigen vermogen te hebben.
b.Belastingheffing op winst speelt geen rol spelen bij het optimaliseren van de vermogensstructuur.
c.Omdat eigen vermogen duurder is dan vreemd vermogen, dient een organisatie zoveel mogelijk vreemd vermogen te hebben.
Antwoord: c (3.2.5)
Toelichting: Vanuit de financiële hefboomgedachte is het juist goed om min mogelijk eigen vermogen te hebben. Bovendien is eigen vermogen duur, waardoor antwoord c juist is. Belastingheffing op winst kan een belangrijke rol spelen bij het optimaliseren van de vermogensstructuur, met name door de aftrekbaarheid van rente.
Vraag 7
Welke van onderstaande uitspraken omtrent werkkapitaal is juist?
a.Werkkapitaal is een ander woord voor vlottende activa.
b.“Nettowerkkapitaal” is een synoniem voor “werkkapitaal”.
c.Langlopende schuld is onderdeel van het nettowerkkapitaal.
Antwoord: a (3.3.2)
Toelichting: Nettowerkkapitaal is het werkkapitaal verminderd met de kortlopende schuld. Langlopende schuld maakt daar geen onderdeel van uit.
Vraag 8
Van een bepaald product heeft een organisatie 150 stuks per jaar nodig. De bestelkosten bedragen €100 per order. De opslagkosten zijn €3 per product. De optimale bestelgrootte is:
a.10 stuks.
b.71 stuks.
c.100 stuks.
Antwoord: c (3.3.3)
Toelichting: v ((2 x 150 x €100) : €3) = 100 stuks
Vraag 9
In een bepaald jaar is de jaaromzet op rekening van een organisatie 18 miljoen euro; het gemiddelde debiteurensaldo bedraagt 3 miljoen. Dan geldt:
a.De omloopsnelheid van de debiteuren is 1/6.
b.De gemiddelde betalingstermijn van de debiteuren is ruim 60 dagen.
c.Hoe hoger de omloopsnelheid, des te langer is de betalingstermijn.
Antwoord: b (3.3.4)
Toelichting: Omloopsnelheid is 18 : 3 = 6; betalingstermijn is 1 : 6 x 365 dagen = 60,8 dagen. Hoe hoger de omloopsnelheid, des te korter is de betalingstermijn.
Vraag 10
Welke van onderstaande uitspraken omtrent leasing is juist?
a.Operationele lease is het best te vergelijken met huurkoop.
b.De lessee betaalt de leasepremie.
c.Meestal is financiële lease kortlopend.
Antwoord: b (3.4.1)
Toelichting: Operationele lease is het best te vergelijken met huur. De lessee is de huurder en betaalt dus de leasepremie aan de lessor. Meestal is financiële lease langlopend.
Vraag 11
Welke van onderstaande uitspraken omtrent leasing is juist?
a.Sale-and-lease-back is vooral bedoeld als financieringsvorm.
b.Bij financiële lease blijft de eigendom in handen van de lessor.
c.Door leasing wordt de rentabiliteit van de organisatie verlaagd.
Antwoord: a (3.4.3, 3.4.4, 3.4.5)
Toelichting: Sale-and-lease-back wordt vooral gebruikt door organisaties in geldnood, en is daarmee dus vooral bedoeld als financieringsvorm. Bij financiële lease gaat aan het eind van de leasetermijn de eigendom over van lessor op lessee. Voordeel van leasing is onder andere de ‘off-balance-financiering’ waardoor de rentabiliteit in stand blijft.
Vraag 12
Welke van onderstaande uitspraken omtrent begrotingen is juist?
a.Indien groei leidt tot toename van voorraad of debiteuren, dan komt die toename op de investeringsbegroting.
b.Afschrijvingskosten horen op een operationele begroting.
c.De liquiditeitsbegroting geeft een overzicht van omzet en kosten.
Antwoord: a (3.5.2, 3.5.3, 3.5.4)
Toelichting: Afschrijvingskosten zijn niet meer beïnvloedbaar en horen om die reden niet op welke begroting dan ook. De liquiditeitsbegroting geeft een overzicht van geldontvangsten en -uitgaven.
Vraag 13
De datum waarop bij een future rate agreement het contract is gesloten en ingaat heet:
a.De contractdatum.
b.De spot-datum
c.De settlement-datum
Antwoord: a (3.6.3)
Toelichting: De datum van sluiten contract is de contractdatum.
Vraag 14
Een onderneming wil graag een lening met een rentevaste periode van 10 jaar, maar vindt de aangeboden rente van 6% te hoog. Een bank kan het benodigde bedrag lenen voor 4½%. De onderneming betaalt voor variabele rente Euribor plus 80 basispunten; banken lenen variabel tegen Euribor. Onderneming en bank komen een renteswap overeen, waarbij de bank 40 basispunten verdient. Tegen welke rente wordt de lening met vaste rente door de bank aan de onderneming ter beschikking gesteld?
a.4,9%
b.5,3%
c.6%
Antwoord: a (3.6.4)
Toelichting: 4½% + 40 basispunten = 4,9%
Vraag 15
Het risico van een rentedaling kan worden opgevangen door het afsluiten van:
a.Een intrest rate cap.
b.Een intrest rate floor.
c.Een intrest rate collar.
Antwoord: b (3.6.5)
Toelichting: Een intrest rate cap verzekert het risico van een rentestijging. Een intrest rate collar is een combinatie van cap en Floor en verzekert tegen zowel stijging als daling.
Vraag 16
Welke uitspraak omtrent valutarisico is juist?
a.De olieprijsstijging in Nederland als gevolg van een koersstijging van de dollar, behoort tot het directe valutarisico.
b.Matching is een externe valuta-dekkingsmethode.
c.De translatie-exposure ontstaat bij de consolidatie van twee jaarrekeningen die in verschillende valuta luiden.
Antwoord: c (3.7.2, 3.7.3)
Toelichting: De olieprijsstijging is juist een indirect risico. Matching is een interne valuta-dekkingsmethode.
Vraag 17
Bij een valutatermijntransactie:
a.Is men verzekerd tegen dalende koersen en wordt meegeprofiteerd van stijgende koersen.
b.Wordt de wisselkoers met 100% zekerheid vastgelegd.
c.Is de ‘forward rate’ altijd hoger dan de ‘spot rate’.
Antwoord: b (3.7.5)
Toelichting: Een valutatermijncontract legt de wisselkoers vast, waardoor niet wordt meegeprofiteerd van veranderende koersen. De forward rate kan hoger of lager zijn dan de spot rate.
Vraag 18
Welke uitspraak over valuta-opties is juist:
a.De schrijver van een putoptie heeft afnameplicht.
b.De koper van een calloptie heeft verkooprecht.
c.De schrijver van een calloptie heeft leveringsrecht.
Antwoord: a (3.7.6)
Toelichting: De schrijver van een putoptie heeft afnameplicht
Vraag 19
De code Tabaksblat is:
a.Een afspraak tussen bedrijven over beloningsbeleid.
b.Een internationale overeenkomst voor beter bedrijfsbestuur.
c.Een Nederlandse code voor deugdelijk ondernemingsbeheer.
Antwoord: c (3.8.3)
Toelichting: De code Tabaksblat is een afspraak tussen bedrijven over beloningsbeleid.
Vraag 20
SOx is:
a.Een afspraak tussen Amerikaanse ondernemingen over risicobeheer.
b.Een wet geldend voor Amerikaanse ondernemingen en voor niet-Amerikaanse ondernemingen die aan Amerikaanse beurzen zijn genoteerd.
c.Een code voor deugdelijk ondernemingsbeheer.
Antwoord: b (3.8.5)
Toelichting: De Sarbanes Oxley act is een wet, van toepassing op Amerikaanse ondernemingen (en hun niet-Amerikaanse vestigingen) en op niet-Amerikaanse ondernemingen die aan Amerikaanse beurzen zijn genoteerd.
Vraag 21
Binnen het COSO-ERM model geldt dat:
a.Event identification zich bezighoudt met de formulering van doelstellingen.
b.Risk assessment zich bezighoudt met het identificeren van risico’s.
c.Monitoring zich bezighoudt met procesbewaking.
Antwoord: c (3.8.6)
Toelichting: Event identification houdt zich bezig met het identificeren van risico’s. Risk assessment houdt zich bezig met risicobeoordeling
Vraag 22
Welke uitspraak over de balanced scorecard is juist?
a.Doelstelling van de balanced scorecard is het afrekenen van managers op hun resultaatverantwoordelijkheid.
b.Kritieke succesfactoren worden afgeleid vanuit de strategie.
c.Een kritieke succesfactor is een prestatie-indicator.
Antwoord: b (3.9.2)
Toelichting: Afrekenen op resultaatverantwoordelijkheid is op zich niet het doel van de BBSC; het is een van de elementen die het systeem met zich meebrengt. Prestatie-indicatoren worden afgeleid van kritieke succesfactoren.
Vraag 23
Welke uitspraak over de balanced scorecard is juist?
a.Een balanced scorecard bestaat altijd uit vier velden.
b.Een balanced scorecard wordt in Nederland ook wel INK-model genoemd
c.‘Kindvriendelijkheid’ is in een pannenkoekenrestaurant een kritieke succesfactor die typisch in het klantperspectief thuishoort.
Antwoord: c (3.9.3, 3.9.6)
Toelichting: De balanced scorecard kan desgewenst worden uitgebreid met een vijfde veld (bijvoorbeeld ‘maatschappelijk belang’ bij een not-for-profit organisatie). Het INK-model is een ander model dan de BBSC en bestaat meestal uit negen in plaats van vier velden.
Vraag 24
Een bomenkwekerij meet dagelijks de buitentemperatuur in verband met te nemen maatregelen bij lage temperaturen. De gemeten temperatuur kan geen prestatie-indicator zijn vanwege:
a.De mate van beïnvloedbaarheid.
b.Het niet van strategisch belang zijn.
c.Het niet beïnvloeden van het gedrag van managers.
Antwoord: a (3.9.5)
Toelichting: Temperatuur is niet beïnvloedbaar. Voor een kwekerij zal die temperatuur best wel van strategisch belang kunnen zijn en leiden tot het nemen van maatregelen (dus het gedrag van het management beïnvloeden)
Vraag 25
Wat is een bezwaar van de ‘traditionele’ winstberekening?
a.Er wordt geen rekening gehouden met de factor risico.
b.De accountant kan er geen oordeel over uitspreken.
c.Het bedrijfsresultaat wordt niet zichtbaar gemaakt.
Antwoord: a (3.10.2)
Toelichting: De accountant spreekt juist een oordeel uit over het resultaat op basis van de ‘traditionele’opstelling. En het bedrijfsresultaat is zelfs een aparte ‘tussenstap’ in de traditionele opstelling. Er wordt echter geen rekening gehouden met risico.
Vraag 26
Een organisatie heeft een vermogenskostenvoet van 10%. In een bepaald jaar is het bedrijfsresultaat 50, het geïnvesteerde vermogen 400 en de omzet 1000. Welke uitspraak is juist?
a.De ROI bedraagt 10%.
b.Het RI bedraagt 10%.
c.De ROS bedraagt 5%.
Antwoord: c (3.10.3)
Toelichting: ROI is 50 : 400 = 12,5%. RI is 50 – 10% x 400 = 10 (geen procenten!!). ROS is 50 : 1000 = 5%.
Vraag 27
Een organisatie heeft een WACC van 10%. In een bepaald jaar is het bedrijfsresultaat 50, het geïnvesteerde vermogen 400 en de omzet 1000. De vennootschapsbelasting bedraagt 25% Welke uitspraak is juist?
a.De NOPAT bedraagt 37,5.
b.De EVA is positief.
c.NOPAT en EVA zijn zonder aanvullende gegevens niet te berekenen.
Antwoord: a (3.10.5)
Toelichting: NOPAT is 50 – 25% x 50 = 37,5. EVA is 37,5 – 10% 400 = - 2,5. Beide zijn dus te berekenen.
Vraag 28
Welke uitspraak over waarde is juist?
a.Waarde is een eenduidig begrip.
b.De economische waarde is de waarde in het maatschappelijk verkeer.
c.De boekhoudkundige waarde is meestal de aanschafwaarde verminderd met afschrijvingen.
Antwoord: c (3.11.2)
Toelichting: Waarde is geen eenduidig en een subjectief begrip. De economische waarde is de contante waarde van de toekomstige geldstromen.
Vraag 29
De waarde van een onderneming wordt bepaald door:
a.De winstgevendheid in het afgelopen jaar.
b.De contante waarde van de geschatte toekomstige vrije kasstromen.
c.De omzet van de voorgaande vijf jaar.
Antwoord: b (3.11.3)
Toelichting: De waarde van een onderneming wordt bepaald door de toekomst, niet door het verleden.
Vraag 30
Wat behoort niet tot de ‘fraudedriehoek’?
a.De druk.
b.Een criminele inslag.
c.De rationalisatie
Antwoord: b (3.12.3)
Toelichting: De fraudedriehoek bestaat uit mogelijkheid, druk en rationalisatie