Menu


Antwoorden Deel 2



Vraag 1

Welke van onderstaande aspecten behoort niet tot het besturingsproces?

a.                  Het publiceren van een jaarverslag.

b.                  Het uitvoeren van een antecedentenonderzoek bij het aannemen van nieuw personeel.

c.                  De analyse van het verschil tussen gebudgetteerde en werkelijk gemaakte kosten.


Antwoord: b   (2.2.1, 2.2.4, 2.2.5)

Toelichting: Het jaarverslag is onderdeel van de externe verantwoording. Verschillenanalyse ten behoeve van budgettering is onderdeel van het beheersingsproces. Een antecedentenonderzoek betreft de uitvoering van (personeels)beleid.



Vraag 2

In welke soort systemen komen strategische onzekerheden tot uitdrukking?

a.                  Boundary-systemen

b.                  Beliefs-systemen

c.                  Interactive control-systemen


Antwoord: c   (2.2.2)

Toelichting: Kernwaarden worden vastgelegd in beliefs-systemen; grenzen worden bepaald door boundary systemen; strategische onzekerheden komen tot uitdrukking in de interactieve control-systemen.



Vraag 3

Waarin kunnen beslissingen worden ingedeeld op basis van hun financiële effect?

a.                  lange- en korte termijnbeslissingen

b.                  strategische, tactische en operationele beslissingen

c.                  investerings-, operationele en financieringsbeslissingen


Antwoord: c   (2.2.3)

Toelichting: De andere indelingen bestaan ook, maar komen niet voort uit het financiële effect.



Vraag 4

Onder welk soort beslissing valt de beslissing om personeel in vaste dienst te nemen?

a.                  een investeringsbeslissing

b.                  een financieringsbeslissing

c.                  een operationele beslissing


Antwoord: a   (2.2.3)

Toelichting: Het aannemen van personeel in vaste dienst betreft de aanschaf van capaciteit met drie kenmerken: relatief grote bedragen, langetermijneffect en moeilijk terug te draaien (veertig jaar lang maandelijks salaris betalen), typerend voor de investeringsbeslissing. Beroep tegen belastingaanslag is een operationele beslissing. Dividendbeslissingen zijn financieringsbeslissingen.



Vraag 5

Wat is risico?

a.                  een gekwantificeerde onzekerheid

b.                  gelijk aan onwetendheid

c.                  onmeetbaar


Antwoord: a   (2.2.6)

Toelichting: risico is een gekwantificeerde onzekerheid en kan bijvoorbeeld in geld (het financiële gevolg) worden uitgedrukt. Bij volstrekte onwetendheid tasten we in het duister.



Vraag 6

Waarvan is het meedoen aan de postcodeloterij een voorbeeld?

a.                  Risicoavers gedrag

b.                  Risico-indifferent gedrag

c.                  Risicopreferent gedrag


Antwoord: c   (2.2.7)

Toelichting: Risicopreferent is: de (grote) kans om je inleg kwijt te raken tegen de (zeer kleine) kans op een grote prijs.



Vraag 7

Waarvan is het vervangen van een benzineauto door een dieselauto een voorbeeld?

a.                  een uitbreidingsinvestering

b.                  een vervangingsinvestering

c.                  een kostenbesparende investering


Antwoord: c   (2.3.1).

Toelichting: Dit is een investering waarbij bestaande capaciteit wordt vervangen door goedkoper werkende capaciteit.



Vraag 8

Een organisatie betaalt gemiddeld 4% rente over het vreemde vermogen; dit vreemde vermogen bedraagt 1000. De eigenaren eisen een rendement van 12%. Het eigen vermogen bedraagt 500. De vennootschapsbelasting bedraagt 25%.

Hoeveel bedraagt de WACC?

a.                  4%

b.                  5%.

c.                  6%.


Antwoord: c   (2.3.3)

Toelichting: De WACC is 4% * (1 – 0,25) * 1000/1500 + 12% * 500/1500 = 6%



Vraag 9

Wanneer is sprake van een relevante kasstroom?

a.                  Een investeringsproject vereist enige kantoorruimte; deze ruimte staat momenteel leeg.

b.                  Een investeringsproject vereist enige kantoorruimte; deze ruimte staat momenteel leeg, maar zal worden verhuurd als het investeringsproject niet doorgaat.

c.                  Een investeringsproject vergt vreemd vermogen, waarover maandelijks rente wordt betaald.


Antwoord: b   (2.3.4)

Toelichting: Het gaat alleen om veranderingen in de kasstroom, dus ia antwoord a fout en b juist (want ook een gemiste kasstroom verandert dus de kasstroom). Rente zit niet in de kasstroom; deze is al opgenomen in de WACC.



Vraag 10

Een investeringsproject vergt een investering van 1000; de restwaarde van dit project na de economische gebruiksduur van drie jaar bedraagt 250. De operationele kasstroom die het project oplevert bedraagt achtereenvolgens 400, 350 en 250 in de drie gebruiksjaren. De WACC is vastgesteld op 10%.

Hoeveel bedraagt de afgeronde nettocontantewaarde?

a.                  160 positief

b.                  160 negatief

c.                  29 positief

d.                  29 negatief


Antwoord: c   (2.3.5)

Toelichting: De terugverdientijd bedraagt drie jaar, het gaat er namelijk om hoe lang het duurt voor de investering van 1000 weer terug in kas is. De nettocontantewaarde is -1000 + 400/1,10 + 350/1,10² + 500/1,10³ = + 28,55.



Vraag 11

Bij welke investeringsselectiemethode is de uitkomst een percentage?

a.                  de methode van de terugverdientijd

b.                  de nettocontantewaardemethode

c.                  de methode van de interne rentevoet


Antwoord: c   (2.3.5)

Toelichting: Terugverdientijd luidt in jaren (of maanden), nettocontantewaarde is een absoluut getal.



Vraag 12

Welke uitspraak over leasing is juist?

a.                  Financiële lease komt het meeste overeen met huur.

b.                  Operationele lease is een alternatief voor zelf kopen en financieren.

c.                  ‘All in lease’ komt het meeste voor bij operationele lease.


Antwoord: c   (2.3.7)

Toelichting: Financiële lease komt het meest overeen met huurkoop. Financiële lease is een alternatief voor zelf kopen en financieren.



Vraag 13

Een hotel heeft uitsluitend tweepersoons kamers en verhuurt deze à €100 per nacht (exclusief ontbijt). Voor de schoonmaak van de kamers wordt een schoonmaakbedrijf ingehuurd die €10 per schoongemaakte kamer rekent. Voor de reiniging van linnengoed, de aanschaf van zeep, shampoo en dergelijke wordt €5 per kamer gerekend. De vaste kosten (afschrijving, onderhoud, energieverbruik, salaris receptionist en dergelijke) kosten € 55 per kamer per nacht.

Een reisgezelschap wil in een rustige periode 20 kamers huren en bedingt een prijs van €65 per kamer.

Hoeveel bedraagt de ‘bottom line impact’ (BLI)?

a.                  €100 negatief

b.                  € 0

c.                  €1000 positief


Antwoord: c   (2.4.3)

Toelichting: De BLI is het effect op de kasstroom van het accepteren van deze order ten opzichte van het niet hebben. Dat is dus 20 maal (€65 - €10 - €5) = €1000 positief. De vaste kosten veranderen niet.



Vraag 14

Een hotel heeft uitsluitend tweepersoons kamers en verhuurt deze exclusief ontbijt. Voor de schoonmaak van de kamers wordt een schoonmaakbedrijf ingehuurd die €10 per schoongemaakte kamer rekent. Voor de reiniging van linnengoed, de aanschaf van zeep, shampoo en dergelijke wordt €5 per kamer gerekend.

De vaste kosten van het hotel uit de bedragen € 1.861.500,-  op jaarbasis. Stel dat kamers uitsluitend voor €100 per nacht worden verhuurd. Het hotel is 365 dagen per jaar open.

Wat is het ‘break even point’ ?

a.                  51 kamers per nacht

b.                  60 kamers per nacht

c.                  170 kamers per nacht


Antwoord: b   (2.4.3)

Toelichting: De contributiemarge per kamer is €100 - €15 = €85. Break even punt is € 1.861.500 : €85 = 21.900 kamers per jaar, dat is 60 per nacht.



Vraag 15

Een hotel heeft uitsluitend tweepersoons kamers en verhuurt deze à €100 per nacht (exclusief ontbijt). Voor de schoonmaak van de kamers wordt een schoonmaakbedrijf ingehuurd die €10 per schoongemaakte kamer rekent. Voor de reiniging van linnengoed, de aanschaf van zeep, shampoo en dergelijke wordt €5 per kamer gerekend. De vaste kosten (afschrijving, onderhoud, energieverbruik, salaris receptionist en dergelijke) kosten € 55 per kamer per nacht.

In het hotel komt een reisgezelschap dat €65 per nacht biedt voor 20 kamers. De boeking vindt plaats in een rustige periode, maar vlak voor de betrokken nacht wordt het alsnog erg druk, waardoor het hotel voor een groot aantal klanten ‘nee’ moet verkopen.

Hoeveel bedragen de opportunity costs?

a.                  € 700

b.                  € 1000

c.                  € 2000


Antwoord: a   (2.4.3)

Toelichting: In plaats van €100 voor een kamer wordt €65 gekregen, een ‘opportunity loss’ van €35 per kamer, maal 20 kamers is €700.



Vraag 16

Wat is de juiste definitie van oppurtunity costs?

a.                  kosten die niet veranderen

b.                  kosten die per eenheid product veranderen als het volume verandert

c.                  de misgelopen contributiemarge als gevolg van een beslissing


Antwoord: c   (2.4.5)

Toelichting: Vaste kosten veranderen niet als gevolg van een volumeverandering, maar kunnen wel bijvoorbeeld in de tijd veranderen. Variabele kosten variëren in hun totaliteit met het volume, maar blijven per product gelijk. Opportunity cost is inderdaad de misgelopen contributiemarge als gevolg van een beslissing.



Vraag 17

Welke uitspraak over indirecte kosten is juist?

a.                  Deze hebben een causale relatie met een kostendrager.

b.                  Dit zijn altijd vaste kosten.

c.                  Deze worden aan kostendragers toegerekend met behulp van arbitraire verdeelsleutels.


Antwoord:      c          (2.4.5)

Toelichting: Indirecte kosten kunnen zowel vast als variabel zijn. Het zijn juist de indirecte kosten die aan kostendragers worden toegerekend met behulp van arbitraire verdeelsleutels, omdat ze geen causale relatie hebben met een kostendrager.



Vraag 18

Een uitgever verkoopt een bepaald boek voor de prijs van €20 (inclusief 6% BTW). De kosten van opmaak, drukken en dergelijke van 2.000 stuks bedragen € 7.560 (exclusief BTW). De uitgever denkt er daarvan 1.800 te kunnen verkopen. De variabele kosten (porto, verpakking) bedragen € 2 (exclusief BTW) per boek.

Wat is de integrale kostprijs van één boek?

a.                  € 2,-

b.                  € 5,78

c.                  € 6,20


Antwoord: c   (2.4.5)

Toelichting: De vaste kosten worden gerelateerd aan de ‘normale’ verkoopomvang, in dit geval 1800 suks. Dus de vaste kosten per stuk (€7560 : 1800) plus de variabele kosten per stuk (€2) is samen €6,20.



Vraag 19

Wat is een juiste definitie van een budget?

a.                  een “potje” met geld

b.                  een taakstellende begroting

c.                  een toegestaan bedrag aan kosten


Antwoord: b   (2.5.3)

Toelichting: Er bestaan geen “potjes” in een organisatie en een budget kan net zo goed een omzet of een winstbudget zijn



Vraag 20

Waarvan is sprake indien een manager verantwoordelijk wordt gesteld voor zowel omzet, kosten als geïnvesteerd vermogen?

a.                  van een kostencentrum.

b.                  van een winstcentrum

c.                  van een investeringscentrum


Antwoord: c   (2.5.4)

Toelichting: In een investeringscentrum is de manager verantwoordelijk voor beïnvloedbare winst (omzet – kosten) ten opzichte van het beïnvloedbare geïnvesteerde vermogen.



Vraag 21

Waarop is een winstcentrum gericht?

a.                  op het genereren van omzet zonder op de kosten te letten

b.                  op het maken van boekhoudkundige winst

c.                  op het maken van beïnvloedbare winst


Antwoord: c   (2.5.4)

Toelichting: Vreemd genoeg is het management van een omzet alleen maar omzetverantwoordelijk; kosten spelen dan geen rol (anders was het een winstcentrum geweest). Een winstcenrum is gericht op het maken van beïnvloedbare winst. Een investeringscentrum is een winstcentrum met investeringsbevoegdheden.



Vraag 22

Een project kost volgens voorcalculatie 60 uren van een medewerker à €40 per uur. Achteraf blijkt dat 65 uren zijn besteed waarvoor €2470 aan arbeidskosten is geboekt.

Wat is het prijsverschil op arbeid?

a.                  €70 nadelig

b.                  €120 voordelig

c.                  €130 voordelig


Antwoord: c   (2.5.8)

Toelichting: 65 uren hadden mogen kosten 65 x €40 = €2600. Dus een voordeel van €2600 - €2470 = €130.



Vraag 23

Een project kost volgens voorcalculatie 60 uren van een medewerker à €40 per uur. Achteraf blijkt dat 65 uren zijn besteed waarvoor €2470 aan arbeidskosten is geboekt.

Wat is het efficiencyverschil op arbeid?

a.                  €70 nadelig

b.                  €190 nadelig

c.                  €200 nadelig


Antwoord: c   (2.5.8)

Toelichting: 65 uren – 60 uren = 5 uren teveel à  €40 = €200.



Vraag 24

Een interne afdeling ‘huisvesting’ levert vierkante meters kantoorruimte aan de afdeling ICT.

Welke bedrag moet intern door huisvesting aan ICT worden verrekend?

a.                  Alleen eventuele variabele kosten of ‘out-of-pocket-kosten’.

b.                  De integrale kostprijs maal het aantal vierkante meters in gebruik.

c.                  De integrale kostprijs plus een winstopslag maal het aantal vierkante meters in gebruik.


Antwoord: a   (2.6.3)

Toelichting: De afdeling huisvesting is typisch een kostencentrum. Een kostencentrum verrekent naar zijn interne klant slechts de variabele kosten (of ‘out-of-pocket-kosten’).



Vraag 25

Een business unit in een organisatie wordt als winstcentrum beschouwd en leent enkele monteurs uit aan een andere business unit van dezelfde organisatie.

Welk bedrag moet intern worden verrekend?

a.                  Het uurtarief van betreffende monteur.

b.                  Het uurtarief van betreffende monteur plus een winstopslag.

c.                  Een door beide business units overeen te komen bedrag.


Antwoord: c   (2.6.4)

Toelichting: Een winst- of een investeringscentrum verrekent naar zijn interne klant een prijs die tot stand komt door onderhandeling, doch die nooit hoger is dan de marktconforme prijs of lager is dan de variabele kosten plus ‘opportunity costs’.



Vraag 26

Waarnaar streeft het management van een investeringscentrum?

a.                  een zo hoog mogelijk investeringsbudget

b.                  een zo hoog mogelijke winst per geïnvesteerde euro

c.                  een zo snel mogelijke  interne levering van diensten


Antwoord: b   (2.6.4)

Toelichting: Een investeringscentrum zal bij interne levering er beter van willen worden; dat gebeurt door een prijs te stellen die de winstgevendheid per geïnvesteerde euro verhoogt.



Vraag 27

Enige tijd geleden werden politiekorpsen in Nederland onder andere beloond op het aantal uitgeschreven processen verbaal.

Waarom is dit een verkeerde prestatiemaatstaf?

a.                  Het is te weinig beïnvloedbaar.

b.                  Het meet het handelen, niet het effect.

c.                  Het is niet strategisch georiënteerd.


Antwoord: b   (2.7.2)

Toelichting: Het aantal processen-verbaal is goed beïnvloedbaar (door een camera langs de snelweg of bij een verkeerslicht te hangen) en meet handelingen. Het effect niet (verhogen van de veiligheid?). Het sluit echter waarschijnlijk wel aan op een kritieke succesfactor (veiligheid), dus kan wel van strategisch belang zijn.



Vraag 28

Wat is  prestatiemeting?

a.                  een ex-post meting (achteraf meting).

b.                  het ‘afrekenen op resultaatverantwoordelijkheid’ van managers.

c.                  het kwalitatief benaderen van meestal kwantitatieve feiten.


Antwoord: a          (2.7.2)

Toelichting: Prestatiemeting is ex-post (achteraf). Prestatiemeting is  het meten van meestal kwalitatieve geleverde prestaties. Het afrekenen op resultaatverantwoordelijkheid gebeurt in een latere fase.



Vraag 29

In een bepaald jaar bedraagt de afdelingswinst € 300.000. Het beïnvloedbare geïnvesteerde vermogen bedraagt € 2.500.000, De WACC van deze organisatie is 8%.

Hoeveel bedraagt het Residual Income (RI)?

a.                  € 100.000

b.                  € 200.000

c.                  € 300.000


Antwoord: a   (2.7.3)

Toelichting: RI = € 300.000 – 8% x € 2.500.000 = € 100.000.



Vraag 30

Welke uitspraak over een beloningen is juist?

a.                  Een in het vooruitzicht gestelde bonus kan leiden tot het najagen van kortetermijnsucces.

b.                  Het toekennen van een sabbatsjaar is een voorbeeld van een monetaire beloning.

c.                  Het is niet verstandig een extra beloning te geven op het bereiken van kwalitatieve doelstellingen, zoals klantvriendelijkheid of kwaliteit.


Antwoord: a   (2.7.4)

Toelichting: Een in het vooruitzicht gestelde bonus kan leiden tot het najagen van kortetermijnsucces in plaats van langetermijnprestaties. Een sabbatsjaar is een voorbeeld van een niet-monetaire beloning. En de informatieve doelstelling van het toekennen van een beloning is aan te geven welke de voor de organisatie belangrijke doelstellingen zijn, zowel financieel als kwalitatief.